HOOFDSTUK 3
Hij wordt belaagd in zijn eigen huis.
De stem klinkt jong en nukkig. Hij wurmt zich een weg onder mijn kussen, mijn oren in en port me wakker in het holst van de dag.
‘Vroeger was dit mijn kamer,’ zegt de stem.
De vloer onder me voelt hard. Mijn hoofd is wazig, mijn oren zitten vol watten en ik weet niet waar ik ben, waarom dit gebeurt, wie zo gemeen zou zijn om me wakker maken terwijl de zon hoog aan de hemel staat en ik ben beroofd van al mijn krachten.
‘Mag ik me hier verstoppen? Ze is chagrijnig vandaag.’
Ik verzamel zes maanden aan energie en kom onder de dekens vandaan, maar heb niet genoeg puf om mijn ogen te openen.
Nee, wij Vampyren ontploffen niet in de zon als een glitterbom. De zon verbrandt ons en doet pijn, maar is niet dodelijk, tenzij we langdurig aan ongefilterd zonlicht worden blootgesteld. Midden op de dag kunnen we echter niet zoveel, zelfs niet binnen. Moe en zwak en lamlendig en geplaagd door hoofdpijn, zeker tijdens het einde van de lente en in de zomer, wanneer de zonnestralen met een vervelend scherpe hoek naar binnen schijnen. ‘Dat duistere gedoe van je past niet goed bij mijn voorliefde voor brunchen,’ zei Serena altijd. ‘Net als het feit dat je niet eet.’
‘Klopt het dat je geen ziel hebt?’
Het is godverdomme middag. En er staat een kind naast me dat vraagt: ‘Omdat je vroeger dood was?’
Ik tuur door mijn wimpers en zie haar zitten, in de kast waar ik vanochtend ben gaan slapen. Haar hart klopt vrolijk, als een hyper hertje. Ze heeft een rond gezichtje. Krullen. Net een poppetje.
God, wat irritant.
‘Wie ben jij?’ vraag ik.
‘En moest je toen iemands bloed drinken?’
Ze is, denk ik, ergens tussen de drie en de dertien jaar oud. Dat is mijn beste schatting. Mijn enorme gebrek aan interesse voor kinderen komt samen met mijn vijfentwintig jaar lange vastberadenheid om alles te vermijden wat met Weerlingen te maken heeft. Bovendien hebben haar ogen een bleke, gevaarlijke, bekend groene kleur.
Dit bevalt me niets. ‘Hoe ben jij hier binnengekomen?’
Ze wijst naar de open kastdeur, alsof ik niet goed bij mijn hoofd ben. ‘En kwam je toen weer tot leven, maar dan zonder je ziel?’
Ik kijk argwanend naar haar in het duister, dankbaar dat ze de gordijnen niet heeft geopend. ‘Is het waar dat jíj bent gebeten door een dolle hond en dat je nu een furry bent die gaat schuimbekken tijdens de vollemaan?’ Ik doe mijn best om gemeen te klinken, maar ze begint te lachen alsof ik een hilarische komiek ben.
‘Nee joh, gekkie.’
‘Nou dan. En ondertussen weet ik nog steeds niet hoe je hier bent terechtgekomen.’ Ze wijst opnieuw naar de deur en ik besluit ter plekke dat ik nooit kinderen zal krijgen. ‘Ik heb mijn kamerdeur op slot gedaan.’ Ik weet het zeker. Ik weet heel zeker dat ik mijn eerste nachten bij de Weerlingen zo slim ben geweest om mijn deur op slot te doen. Hoe sterk ze ook zijn, met een gesloten deur kunnen ze heus niet binnenkomen, ook niet als een van hen tóch had besloten om me op te vreten. Weerlingen maken hun deuren Weerling-proof, toch?
‘Ik heb een reservesleutel,’ zegt het Weerling-kind.
O.
‘Dit was vroeger mijn kamer. Als ik nachtmerries had, mocht ik naar Lowe. Daar.’ Ze wijst naar een andere deur. Die deurklink had ik vannacht niet uitgeprobeerd. Ik had een vermoeden van wie de aangrenzende kamer was en had geen zin om dat trauma te moeten verwerken om vijf uur ’s ochtends. ‘Hij zegt dat ik nog steeds mag komen, maar nu slaap ik aan de andere kant van de gang.’
Mijn uitputting wordt vergezeld door een steek van schuldgevoel: ik heb een kind van drie (dertien?) uit haar kamer gezet en dwing haar nu om de hele gang door te lopen na een afschuwelijke, steeds terugkerende nachtmerrie omdat ze een knuffel wil van haar…
O nee. ‘Zeg me dat Moreland niet je vader is.’
Ze geeft geen antwoord. ‘Heb jij weleens nachtmerries?’
‘Vampyren dromen niet.’ Ik bedoel, ik kan het best aan als ik twee geliefden van elkaar heb gescheiden, maar een heel gezin? Een kind van haar… Shit. ‘Waar is je moeder?’
‘Weet ik niet.’
‘Woont ze hier?’
‘Niet meer.’
Fuck. ‘Waar is ze naartoe gegaan?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Lowe zegt dat we dat nooit zullen weten.’
Ik wrijf in mijn ogen. ‘Is Moreland… Is Lowe je vader?’
‘Ana’s vader is dood.’ De stem komt van buiten de kast en we kijken allebei op.
In het licht dat naar binnen schijnt vanuit de hal zie ik een vrouw met rode haren staan. Ze is mooi, sterk en fit op een manier die suggereert dat ze met gemak een halve marathon kan rennen. Ze staart me aan met een mengeling van bezorgdheid en vijandigheid in haar ogen, alsof ik erop kick om krekels te verbranden met kerosine.
‘Veel Weerling-kinderen zijn wees, vaak vanwege Vampyren zoals jij. Je kunt ze beter niet vragen waar hun ouders zijn. Kom hier, Ana.’
Ana rent naar haar toe, maar niet voordat ze veel te luid fluistert: ‘Ik vind je puntoren mooi.’
Ik ben echt te moe om hier nu mee te dealen. ‘Ik had geen idee. Sorry, Ana.’
Ana lijkt het niet erg te vinden. ‘Geeft niets. Juno is gewoon chagrijnig. Mag ik met je komen spelen als…’
‘Ana, ga beneden wat lekkers halen. Ik kom zo.’
Ana slaakt een zucht, rolt met haar ogen en trekt een pruillip alsof haar net gevraagd is om haar belastingaangifte te doen, maar uiteindelijk vertrekt ze terwijl ze me een schalkse glimlach schenkt. Mijn vermoeide brein overweegt even om die glimlach te beantwoorden, maar dan herinner ik me weer dat ik mijn hoektanden heb laten teruggroeien.
‘Ze is het zusje van Lowe,’ zegt Juno beschermend. ‘Blijf alsjeblieft uit haar buurt.’
‘Dat kun je beter tegen haar zeggen, want ze heeft blijkbaar nog steeds de reservesleutel van haar oude kamer.’
‘Blijf uit haar buurt,’ zegt ze opnieuw. De bezorgdheid in haar stem heeft plaatsgemaakt voor iets dreigends.
‘Juist. Oké.’ Het is geen wereldramp als ik niet hoef om te gaan met iemand wier schedel nog niet eens volledig is volgroeid. Hoewel Ana technisch gezien op dit moment mijn beste vriendin is in dit vijandelijke gebied. De keuze is hier niet bepaald reuze. ‘Juno, toch? Ik ben Misery.’
‘Weet ik.’
Dacht ik al. ‘Ben jij een vertrouweling van Lowe?’
Ze reageert gespannen en slaat haar armen over elkaar, terwijl ze door haar wimpers naar me tuurt. ‘Dit kun je beter niet doen.’
‘Wat niet?’
‘Vragen stellen over de roedel. Of een gesprek met ons aangaan. Of zonder supervisie rondlopen.’
‘Dat zijn nogal wat regels.’ Voor een volwassen vrouw. Een jaar lang.
‘Die regels zullen je beschermen.’ Ze kijkt iets op. ‘En ze zullen de anderen beschermen tegen jou.’
‘Wat een mooi idee. Maar mogelijk stelt het je gerust dat ik bijna twintig jaar bij de mensen heb gewoond, en ik daar…’ Ik doe net alsof ik op mijn handpalm naar een spiekbriefje kijk. ‘… maar liefst nul slachtoffers heb gemaakt. Wonderlijk, toch?’
‘Hier zal het anders gaan.’ Ze kijkt weg van mij, naar de kamer die nog steeds is bezaaid met verhuisdozen en bergen kleding. Haar blik glijdt langs het matras, nu ontdaan van de hoeslakens en de dekens die ik met me heb meegesleept de kast in. Vervolgens blijft haar blik rusten op het enige wat ik aan de muur heb gehangen: een polaroid van mij en Serena. We kijken weg van de lens tijdens een rondvaart met zonsondergang, twee jaar geleden. Een of andere gast nam de foto zonder te vragen, terwijl onze voeten in het water bungelden. Toen liet hij de foto zien en zei hij dat we hem alleen zouden krijgen als we hem een telefoonnummer zouden geven. Uiteraard hebben we hem in de houdgreep genomen en de foto van hem afgepakt.
Al die zelfverdedigingscursussen blijken ook prima van pas te komen als je de aanval wilt inzetten.
‘Ik weet waar je mee bezig bent,’ zegt Juno, en heel even ben ik bang dat ze mijn gedachten heeft gelezen. Dat ze weet dat ik hier ben om Serena te vinden. Maar ze gaat verder. ‘Je kunt net doen alsof je een pion bent, dat je hier alleen maar bent om te helpen om vrede te kunnen sluiten, maar… ik geloof er niets van. En ik mag je niet.’
Joh, je meent het. ‘En ik ken jou niet goed genoeg om over je te oordelen. Je hebt wel een mooie spijkerbroek aan.’ Superinteressant gesprek, maar ik sta op het punt om flauw te vallen. Gelukkig besluit Juno om te vertrekken, maar niet voordat ze me nog één keer een vernietigende blik toewerpt.
In mijn ooghoek zie ik beweging. Ik draai me om, half met de verwachting dat Ana weer terug is, maar het is alleen die klotekat van Serena die zich uitstrekt en onder het bed vandaan komt lopen.
‘O, nú kom je ineens opdagen.’
Hij blaast naar me.
*
Tijdens onze vijftien jaar durende vriendschap heb ik een half miljoen kleine en middelgrote redenen verzameld om met heel mijn hart van Serena Paris te houden. Toen, een paar weken geleden, vond ik er eentje die alles ongedaan maakte en waardoor ik haar met datzelfde hart ineens ging haten.
Die verdomde kutkat van d’r.
Vampyren doen niet aan huisdieren, dat is de regel. Of huisdieren doen niet aan Vampyren. Ik weet niet zo goed wie ermee is begonnen. Misschien vinden ze ons smerig ruiken omdat we alleen bloed drinken. Misschien hebben we hen afgewezen omdat ze het zo goed kunnen vinden met Weerlingen en mensen. Hoe dan ook, toen ik bij de mensen kwam te leven, vond ik het idee van een huisdier maar vreemd.
Mijn eerste voogd had een klein hondje dat ze soms meezeulde in haar tas, en eerlijk gezegd had ik het minder schokkend gevonden als ze haar haren zou kammen met een wc-borstel. Een paar dagen lang keek ik wantrouwend naar dat beestje. Ontblootte mijn tanden wanneer hij hetzelfde deed. Uiteindelijk had ik genoeg moed bijeengeraapt om mijn voogd te vragen wanneer ze hem zou opeten.
Ze nam diezelfde avond nog ontslag.
Sindsdien gaan dieren en ik geweldig met elkaar om: we vermijden elkaar op straat en kijken elkaar af en toe vals aan. Het was geweldig, totdat die kutkat van Serena om de hoek kwam kijken. Ik heb mijn best gedaan om haar over te halen om het beest niet te adopteren. Zij deed op haar beurt haar best om net te doen alsof ze mij niet hoorde. Toen, zo’n drie dagen nadat ze zes kilo Satan uit het asiel meenam, verdween ze in het luchtledige.
Poef.
Toen ik jong was en moordpogingen verzamelde alsof het melktandjes waren, heb ik geleerd om rustig te blijven onder druk. En toch herinner ik me nog al te goed die eerste steek in mijn maag toen Serena ’s avonds niet langskwam om samen de was te doen. Toen ze niet reageerde op mijn berichtjes. De telefoon niet opnam. Zich niet ziekmeldde op haar werk en gewoon niet meer kwam opdagen. Het was een gevoel dat behoorlijk veel weg had van angst.
Misschien was het niet gebeurd als we nog samenwoonden. Ik had het eerlijk gezegd prima gevonden om een appartement te delen. Maar nadat ze haar eerste jaren had doorgebracht in een weeshuis en de tijd daarna als metgezel van het best bewaakte Vampyr-kind ter wereld, wilde ze maar één ding: privacy. Ze had me wel een reservesleutel gegeven en dat voelde als een grote, waardevolle eer. Ik had die sleutel zorgvuldig verborgen op een geheim plekje. Een plek die ik, tegen de tijd dat ze verdween, straal was vergeten.
Dus die dag gebruikte ik een haarspeld om in te breken. Precies zoals ze me had geleerd toen we twaalf jaar oud waren, niet in de tv-kamer mochten komen en één film per dag niet genoeg was. Gelukkig trof ik niet haar rottende lijk in de vriezer aan. Of ergens anders. Ik gaf die kutkat van haar te eten terwijl hij mauwde alsof hij elk moment kon verhongeren én tegelijkertijd naar me blies. Ik controleerde of mijn bruine lenzen nog op hun plek zaten en mijn hoektanden nog bot genoeg waren, en ging vervolgens naar de politie om haar als vermist op te geven.
‘Waarschijnlijk is ze gewoon bij haar vriendje of zo,’ was het antwoord.
Ik dwong mezelf om met mijn ogen te knipperen, om extra menselijk over te komen. ‘Raar dat ze jou wel over haar liefdesleven heeft verteld en mij niet. Ik ben immers al vijftien jaar haar beste vriendin.’
‘Luister, jongedame.’ De agent slaakte een zucht. Hij was een tengere man van middelbare leeftijd met een flinke hartritmestoornis. ‘Als ik een duppie kreeg voor elke keer dat iemand “verdwijnt”, waarmee ik bedoel dat ze vertrekken en iemand uit hun sociale kring niet vertellen waar ze heen zijn gegaan, dan…’
‘Hoeveel had je dan?’ Ik trok een wenkbrauw op.
Hij leek zich iets te generen, maar wat mij betreft niet genoeg. ‘Ze is vast op vakantie. Gaat ze weleens alleen op reis?’
‘Ja, zo vaak, maar dat vertelt ze me altijd. Bovendien is ze onderzoeksjournalist voor The Herald en heeft ze geen vrij genomen.’ Volgens hun systeem. Dat ik heb gehackt.
‘Misschien waren haar vakantiedagen op en wilde ze toch, weet ik veel, naar Las Vegas rijden om bij haar tante op bezoek te gaan. Het is vast gewoon een misverstand.’
‘We hadden een afspraak en ze is een weeskind zonder familie of vrienden én ze heeft geen auto. Volgens haar bankrekening, waar ze me toegang toe heeft gegeven,’ – min of meer – ‘is er geen geld opgenomen en online heeft ze ook niets gekocht. Maar misschien heb je gelijk en is ze op een skippybal naar Las Vegas vertrokken?’
‘Je hoeft niet zo aangebrand te reageren, schat. We willen allemaal het gevoel hebben dat we belangrijk zijn voor de mensen die belangrijk voor óns zijn. Maar soms is onze beste vriendin stiekem de beste vriendin van een ander.’
Ik sloot mijn ogen om er ongezien mee te kunnen rollen.
‘Hebben jullie ruzie gehad?’ vroeg de agent.
Ik sloeg mijn armen over elkaar en zoog op de binnenkant van mijn wangen. ‘Dat doet er nu niet toe.’
‘Ha!’
‘Oké.’ Ik fronste. ‘Stel dat Serena stiekem een hekel aan me heeft. Waarom zou ze dan haar kat achterlaten?’
Hij viel even stil. Toen, voor het eerst, knikte hij en pakte een notitieblok. Heel even voelde ik mijn hoop weer oplaaien. ‘Naam van de kat?’
‘Ze heeft nog geen naam gekozen, hoewel ze de laatste keer twijfelde tussen Maximilien Robespierre en…’
‘Hoelang heeft ze die kat al?’
‘Een paar dagen? Maar dan nog zou ze dat kleine schijtbeest nooit laten verhongeren,’ voegde ik er snel aan toe. De agent had zijn pen echter alweer uit zijn hand laten vallen. En hoewel ik die week drie keer terugging naar het bureau en haar uiteindelijk als vermist kon opgeven, heeft niemand moeite gedaan om Serena te vinden. Dat is het risico, denk ik, als je alleen op de wereld bent: het boeit niemand of je veilig, gezond en in leven bent. Dat boeide mij natuurlijk wel, maar ik telde niet. Dat had me niet moeten verbazen en dat deed het ook niet, maar blijkbaar kon ik me nog wel verdrietig voelen.
Want het kon ook niemand schelen of ík veilig of gezond of in leven was. Alleen Serena. We hadden geen bloedband, maar in mijn hart zag ik haar als mijn zus. En hoewel ik vaak zat alleen was geweest, had ik me nooit zo eenzaam gevoeld als na haar verdwijning.
Ik wilde dat ik kon huilen. Ik wilde dat ik traanbuisjes had om iets te kunnen met de afgrijselijke angst dat ze voor altijd was vertrokken, dat ze was ontvoerd, dat ze pijn had, dat het mijn schuld was en ik haar had weggejaagd met ons laatste gesprek. Helaas stond de biologie niet aan mijn kant. Dus verwerkte ik mijn gevoelens door naar haar huis te gaan en voor die schijtkat te zorgen, die zijn dankbaarheid toonde door me elke dag open te krabben.
En, natuurlijk, door naar haar te zoeken op plekken waar ik niet had mogen zoeken.
Ik had immers de sleutels. Met een enkele regel code ligt de hele wereld aan je voeten. Ik kon haar bankgegevens uitlezen, IP-adressen, locaties van haar mobiele telefoon. E-mails van The Herald, metadata, app-gebruik. Serena was een journalist die schreef over gevoelige financiële zaken en het was zeer waarschijnlijk dat ze was betrokken bij iets schimmigs terwijl ze aan een verhaal werkte, maar andere oorzaken sloot ik niet uit. Ik liep alles na en vond… niets.
Helemaal niets.
Serena was bijna letterlijk in rook opgegaan. Maar je kunt tegenwoordig niet bestaan zonder een digitaal spoor achter te laten, en dat betekende maar één ding. Eén afschuwelijk, bloedstollend ding dat ik zelfs in mijn gedachten niet onder woorden kon brengen.
En toen deed ik het: ik knielde voor die rotkat van Serena. Hij speelde zoals hij altijd deed na het eten en sloeg met zijn pootje tegen een verfrommeld bonnetje in de hoek van de woonkamer. Gelukkig vond hij nog wat tijd in zijn overvolle agenda om ook nog even naar me te blazen. ‘Luister.’ Ik slikte moeizaam. Wreef met mijn hand over mijn borst en sloeg er toen zelfs even op in een poging om de pijn te verzachten. ‘Ik weet dat je haar maar een paar dagen hebt gekend, maar ik wil heel, heel…’ Ik kneep mijn ogen dicht. Fuck, dit was moeilijk. ‘Ik weet niet wat er is gebeurd, maar ik denk dat Serena misschien…’
Ik opende mijn ogen, want ik was het aan die rotkat verplicht om hem aan te kijken. En toen zag ik het pas.
Het bonnetje, dat helemaal geen verfrommeld bonnetje was. Het was een vel papier gescheurd uit een dagboek, of misschien een notitieblok, of… Nee. Een agenda. Serena’s bijzonder ouderwetse agenda.
De pagina was van de dag van haar verdwijning. En er stonden een aantal letters op, gehaast opgeschreven met een zwarte marker. Onleesbaar.
Of misschien niet helemaal. Ergens ging een belletje rinkelen en ik dacht terug aan een spelletje dat Serena en ik speelden als kinderen: een primitief geheimschrift dat we hadden gemaakt om vrijuit te kunnen roddelen waar onze verzorgers bij waren. We noemden dat het vlinder-alfabet, dat vooral bestond uit het toevoegen van een b en een f aan normale woorden. Het was niet al te ingewikkeld, en hoewel het een tijdje geleden was, had mijn brein niet meer dan een paar seconden nodig om de boodschap te ontcijferen. En toen ik klaar was, had ik iets. Drie ietsen zelfs:
L. E. MORELAND